Ik houd huis
in aardedonkere
hemelstreken
bouw op het puntje
van mijn tong
gigantische luchtkastelen
Ik leg vrolijk
tuinen aan
bloembedden en priëlen
onder de wenkbrauwen
van de zwervende maan
en denk dat god
alles van mij
heeft afgekeken
Ik les de dorst
van vallende sterren
wek met een aardkorst
de eetlust van planeten
Ik geef grootse feesten
sticht elke nacht
een nieuw keizerrijk
voor de meesten
ben ik vorst
en hofnar tegelijk
niemand kan zich
met mij meten
Ik ben de duisternis
in de vlammen
van het dichtersvuur
luid lachend de noodklok
in het eerste uur
van de engelen
die ik verleid
Ik bekleed
naakte hemellichamen
met de zwarte gewaden
van mijn woord
ben de danser
op het koord
dat hangt om de hals
van de eeuwigheid
Vele gezichten
heb ik
en vele namen
van mij
heeft de dood
nog nooit gehoord
Dit is het teken
Onschendbaar woord
sereen
als het marmer
van de stem
van mijn vader
Dit is het teken
Gloed van de zon
en het gloren
van een nieuwe dag
Geur van de zee
neergestreken
op het wit
van mijn vleugels
Dit is het teken
Uit de diepten
van het labyrint
ben ik herrezen
Vele liefdes vele
zij die de ware was
Met wie ik het raadsel
van hart en ziel kon delen
in wier donkere ogen
ik de zuiverheid
van jouw grillige kustlijn las
De lokroep
van jouw stoffige wegen
zwarte stier
en vrome trots
van kathedralen
Vele liefdes vele
geen die zo waarachtig was
De wind
adem van het lot
nam mee
de verborgen klank
van hun namen
bracht ze voor god
die niets verklaarde
en strooide uit
de as
van hun lichamen
over het naakt
van
de aarde
de hemel
de zee
Men verkondigt
het einde der tijden
Valse profeten
heulend
met de goden
sloegen vuur
uit een grote steen
Verbroken zegels
vertoornd bloed
Vier ruiters
die de baren
van de rampspoed
berijden
Men verkondigt
al duizenden jaren
het einde der tijden
Bekeerd
tot de tirannie
van spandoek
en spreekkoor
dromt
ten einde raad
de menigte
samen
roept revolutie
vrijheid vrede
heeft niets geleerd
van het verleden
dat met de armen
halfstok
furieus
op de onheilstrom
slaat
Ondoorgrondelijk
de misdaden
van de mens
Wij heffen
onze bekers
ten hemel
En drinken
op het welzijn
van de beulsknecht
Ze zijn terug
ze wakkeren het vuur
weer aan
dat de boeken verslindt
Ze verkondigen
met bevlekte mond
leugens en luiden
de ondergang in
Het silhouet
van hun gestrekte armen
valt als een diepe nacht
Ze zijn terug
met hun waan
en woede
Misschien
zijn ze nooit
weggeweest
Oude stad
barokke dromen
standbeelden van heiligen
na avondval
onder schot genomen
Oude stad
ziedend engelengebroed
dichter drenkeling
smekend te gronde
in een witte vlammengloed
Oude stad
stomgeslagen ruïne
je ziel vermorzeld
tussen de raderen
van de oorlogsmachine
Tast
met blinde handen
naar
het licht
dat wervelt
in de glazen
Wij spreken
verstrengeld
Verwonderd
zwijgen wij
Zover
de vloedlijn
reikt
Monden wij uit
Het hart
verankerd
in het oneindige
van de avond
Naakt
wil ik zijn
in de baai
van jouw hart
Naakt
als de maan
die onze nachten
verzilvert
Zo naakt
wil ik zijn
dat heel mijn wezen
weerloos is
in het uitgestrekte
van jouw armen
Gestaag
boekstaven wij
de dagen
van het onvervalste
verlangen
naar elkaar
Vleugelslag
van de duif
tent
met zicht op
bomen in conclaaf
Onze dagen
dat ze
talloos
zullen zijn
De winter smokkelt
zonlicht
de ochtend binnen
Op steenworp
slaapwandelt het universum
in de vijver
en kantelt
Monumentaal wit
Het vuur
en het water
zijn als twee
dronken matrozen
verschenen
Te laat
om nu nog
te vluchten
voor de dood
Het lied
van mijn
windgeteisterde verzen
klinkt in de keel
van de donkere boot
Die mij meevoert
en achter de einder
van de halfslaap
is verdwenen
Achterwege
laat ik
leestekens
Ik leg
een witregel
als rode loper uit
Schrijf
Woorden
beroofd
van hun zinnen
Tegen
de gevestigde orde
in mijn hoofd
Het verborgene
zal het wezenlijke
openbaren
de taal
een tweesnijdend zwaard
voor de dichter
die de liefde verklaart
aan de schoonheid
van het ongrijpbare
Heengegaan
Door de poort
met de schreefloze leuze
Vergruisd
en tenietgedaan
In de blauwgeaderde
bittere nacht
Jij kwam
met verregende stem
kwam
met in gepeins
verzonken handen
Invallend duister
had jij meegenomen
Het sijpelde
uit jouw ooghoeken
Als zwijgen
te vondeling gelegd
Kraaien
onverschrokken
op de krijtlijn
van een monotone herfst
Vandaar
schrijf ik
rood doorlopen woorden
die wedijveren
met stilte
die de steen
overwoekert
Onder
een hemel
die braak ligt
Schemeren
de paden
Wij volgen ze
blindelings
wij kijken
lijdzaam toe
Hoe ze
het uitgemergelde
landschap
splijten
De paden
van het heimelijke
waarop wij
elkaar ontlopen
Ga naar de drenkplaats
en tors
je verbrijzelde lier mee
Daar zul je
uit lijfsbehoud
de sporen wissen
Overweldigd
door de onverschilligheid
van de sterren
Niets is volbracht
je dromen zijn
halverwege opgedoekt
Er bloeit nog
een laatste
weemoedige zon
Jij drinkt
uit haar kelk
de slapeloosheid
die jou overmeestert
Zuiver
als onweer
dat op komst is
als regen
die de uitgestorven stad
polijst
Verheft zich
jouw stem
in de spiegel
van het najaar
Wie ik ben
heb ik
ten einde
gezongen
Een omhelzing
van licht
en donker
galmt nog na
Ik verwacht
niets meer
ik verlang
naar niemand
Moge de dood
zich over mij
ontfermen
met onverzoenlijke
tederheid
Verstrikt
in de ondoordringbare
traagheid
van het water
ben jij
de schaduw
van de ontwortelde boom
ben jij
de stem
van de vertrapte
pelgrimsbloem
jij treedt
met vuurvoeten
de horizon
die jou heeft ingelijfd
Zich
meester maken
Van het eeuwige
vluchtige ogenblik
Onbewaakt
in de groeven
van de tijd
Aan de rand
van de verstomming
sta jij
de verdronkenen
te woord
Zij dalen af
in het schuimende
oog
van de rivier
Zij delven
een graf
in de taal
die zonafwaarts
gaat
Als flessenpost
naar een wereldvreemde
oever
Langs
het spoor
van het ongewisse
De ontredderde roos
in boetekleed
met distels
en doornen
Erfgenaam
van het kwaad
dat is geschied
Nabij
is de onafwendbare
Trillende
levensdraad
op het verborgen blad
Leg je hoofd
in de leegte
van haar schoot
Jou
zal niets ontbreken
In de wijde omtrek
van het vergankelijke
Tussen
slapen en niet meer
wakker worden
Doem jij op
Als
drogbeeld
als
droombeeld
Narcissengeel
onder het juk
van een hoogmoedige
lente
Laat het regenen
vandaag
Hul de zon de maan
in een donderpreek
van zware wolken en stormwind
en vind voor mijn vriend
die is heengegaan
een zwarte mantel
met opgestoken kraag
Laat het regenen
vandaag
Zo boven
zo beneden
Een zinloos gebed
een wrede straf
De wenteltrap
van het bestaan
op en af
Trede voor trede
met vermoeide tred
Totdat lijf en leden
ter ziele gaan
Rondom de ark
afscheid
met kaarslicht
en schriftuur
obool
voor de overtocht
rum en rookwaar
slapende seringen
neergevlijd
aan jouw zijde
en op jouw borst
onwrikbaar
de heilige kreet
waarheid
melkwegmelodie
van jouw spreken
overwonnen
in het stervensuur
dit noodlotsteken
liefde als
onmogelijkheid
Schrijf mijn naam
als voetstap
in de sneeuw
van verloren
gewaande dagen
Schrijf mijn naam
talm niet langer
de lucht wordt ijl
ik ga voorbij
Schrijf mijn naam
onder je huid
zeg mij dat ik besta
uit stilte
en lichtinval
van klanken
die mijn schaduw
niet meer
kunnen dragen
Talm niet langer
schrijf mijn naam
Bedeesde vingers
hebben het liefdevol
afgelegd
En met ochtendgloren
toegedekt
Er werd niet gesproken
Er was
een erehaag
van stoïcijnse eiken
Evenbeeld
van het niets
De dood
uit het lichaam
opgestaan
Wie
zichzelf kent
is een bedrieger
Wie
zichzelf niet kent
komt bedrogen uit
Ik ben
de zachtmoedige
Beitelde
met mijn bedelstaf
de wet van de liefde
in het antieke zand
Geloof me
ze hebben er danig
op los gefantaseerd
mij van alles toegedicht
Visioenen
die ik niet heb gehad
wonderen
die ik nooit heb verricht
In kruisramen
word ik opgehemeld
staat mijn bloed
dat werd vergoten
voorgoed in brand
Ongenoemd
zal ik
dwalen
Door deze steevast
benevelde stad
Waarvan
de straten
mij de pas afsnijden
En de muren
zijn beklad
met aan lager wal
geraakte idealen
Hij dronk
Hij zocht
een nieuwe huid
voor oude angsten
en vond
in de eenzame diepte
van het glas
de scherpe tong
der dwazen
als gesel
Het waren parels
Zij snoerden
het innerlijke tumult
de mond
Hij dronk
Hij zweeg
Hij was zonder zonde
Bij de bronnen
te midden
van het vier
jaargetijden groen
Danst
onbezonnen de vlag
Blauw
wit
rood
Waarin
het licht
ontvlambare land
wordt gehesen
Jij leest
hun lippen
Hoor
wat ik heb gezegd
Jij sluit
hun ogen
Zie
wat ik heb gedaan
Jij bezegelt
hun lot
dat het mijne is
Jij bent
aan wie ik ben
medeplichtig
Met
heidense tongval
spreken
Dan verdwijnen
vroegtijdig
tussen de regels door
Niet meer omkijken
Een luchtspiegeling zijn
in profane woestijnen
Niets
dan stof
ben ik
Hemeltergende
vergankelijkheid
Een windvlaag
die mij
nietig verklaart
Een herinnering
opgebaard
in de tijd
Het huis
dat mij baarde
werd
met wortel en al
uit de aarde getrokken
Gebleven is
de muur
aan de overkant
En die ene
trouwe lijfwacht
van weleer
Lantaarnpaal
vijf vijf zeven
Ik aarzel
ik stamel
Vervloek
het woord
dat mij
ontglipt
Zwijgen
schemert
in mijn hoofd
Het heeft allemaal
niets te zeggen
Ik had u eerst
niet herkend
U zag er
vreemd en veraf uit
Halsstarrig
hield u
de ogen gesloten
Een hele avond
ben ik bij u
blijven zitten
Stilzwijgend
dankbaar
Niemand
kan zo sereen slapen
als u
Wie zich geroepen voelt
moet dan maar
de wereld redden
Ik trek me terug
in mijn basiliek
van boeken
En berust
in de immense
schoonheid
van wat teloorgaat
Na acht dagen
een kind
onder het statige puin
vandaan gehaald
Levend
En ongetwijfeld
voorbestemd
tot nog grotere
rampspoed
Grotesk
zijn de goden
die wij aanbidden
Maan
de aarde
tot kalmte
Onherbergzame
liederen
zingend
Keren zij
het leven
de andere wang toe
Begeren
het hogere
tuchtigen
het troosteloze lijf
Hun geloof
een geslagen wond
Volmaakte zege
van de waan
op de werkelijkheid
Toen
het weerbarstige licht
was bezweken
Werd het donker
Als dauw
over mij
uitgestort
Schets
onverstoorbaar
in het milde
voorouderlijke schijnsel
Jouw
gelauwerde
vulkanen
Jouw
fabelachtige
eilanden
Avond
wordt het
ochtend
In een uithoek
van de vermaarde tuin
citeert hij
de ingeslagen
bliksem
Bladert verstrooid
door de eeuwen
die zich herhalen
Ongenaakbare
ceder
Waaruit het woord
als wild vlees
is gesneden
Aan de schrale
tak
behoor ik
toe
Ik val
nergens
in goede aarde
Stug
zaai ik wind
oogst
stormenderhand
Het voorrecht
overal
te falen
Luidkeels
drinken de mensen
hun demonen
onder de tafel
Nochtans
is vrijheid
een krijgsgevangen
vogel
Zacht
en zeldzaam
Lood
om oud ijzeren
gordijnen
Standvastig
draag ik
de last
van jouw dood
zoals jij
de last
van jouw leven
droeg
Van jouw stem
ben ik
de zwaarbevochten
weerklank
In
gekapseisde
bossen
Komen wij samen
Breken
het dagelijks
brood
Met
de doden
die tot ons
zijn doorgedrongen
Alomtegenwoordig
het troost
reikende
getij
Gegrift
in het bedachtzame
grijs
Oord
van moegestreden
schachten
en slaapdronken
heuvels
Zo waarlijk
onder witte rook
neergeknield
Van de fles
die jij
om de hals viel
zijn dit
de scherven
In hun verwaarloosde
schittering
zwijg ik
uilenblind
jou
tegemoet
Gaandeweg
raakte jij
uit het zicht
Ik
herlees
jouw middernachtsbrieven
Ik
graaf
De kuil
die jij groef
voor de begoochelingen
van de wereld
Wij
vallen
samen
Portret
van een geestverschijning
Schilder
met strohoed
Zijn eenzaamheid
Oorverdovend
als de litanie
van sprinkhanen
Zijn lotsbestemming
Deze
door de zon
gestenigde landweg
Mij
verbijstert
de matglazen
helderheid
van het firmament
Ik breng
het vuurorgel
in stelling
Koortsachtig
smeed ik
kleuren
Overgewaaid
uit de steile
wijngaard
en de steengroeve
Onberispelijk
schittert
de zeis
van de maaier
Gekluisterd
aan
hitte
golvende
korenvelden
Fier
ijvert
het onomstreden
vaandel
Niet
de kroon
zijn wij
Maar
het mes
op de keel
van de schepping
Tot
zwijgen
omgesmolten
Het
onverbloemde
woord
Jouw geliefde
schimmen
naderen
Zij rijgen
de echo's
aaneen
Roerloos
drijf jij af
Oppermachtig
laait
in zijn borst
de aanstormende
golf
Hij duikt onder
Worstelt
Komt
armen en benen
te kort
Naar
de rotsen
toog ik
waar
omgord
met
de grootspraak
van de zee
de zomer
werd
ontmanteld
Amper
de polsslag
van de seizoenen
Beraamd
in verontrustend
koloriet
Wend
je blik af
Het zwart
heeft het rood
opgeslokt
Ze zijn er niet meer
De oude meesters
van stilte
Jij vroeg
de vogels
naar de geur van de lente
de zomer
Jij vroeg
de bomen
naar de kleur van de herfst
de winter
De vogels
vertelden
in geuren en kleuren
De bomen
zwegen
koppig in koude grond
Zij wisten
Jij was
de zuiverste grens
overgestoken
Gedichten © Armand Bruijstens
Alle rechten voorbehouden